woensdag 27 februari 2013

Winter eruit, vogelgefluit!



Wanneer het voorjaar begint? Ga naar buiten en je kan het horen. Als de vogels weer zingen, zomaar van de ene op de andere dag, weet je het: de mutsen, sjaals en wanten mogen in het sop en daarna voor minimaal zeven, acht maanden naar de winterstalling.

De vroegere dichter Herman Gorter wist het al. ‘Een nieuwe lente, een nieuw geluid.’ Zo luidt de openingsregel van zijn rijmtekst ‘Mei’. Zo lang kan ik niet wachten; niet eens tot 21 maart. De eerste dag van de derde maand barst in mijn hoofd en hart de lente los. En gelukkig lopen de klimatologische omstandigheden daaraan soms nog parallel ook. Zeker als de vogels een vrolijk deuntje fluiten, is de winter voorbij.

Zodra de lentezon ’s morgens vroeg de tuin prachtig rood verlicht (waarom roemt toch iedereen altijd dat schijnsel van die Sinterklaasmaan door de bomen?) is de ijzige kou vergeten. Bijna dan. Want mijn verkleumde vingers door het ophangen van een dagelijkse nieuwe lading vogelvoer zijn weliswaar ontdooid, het tintelende gevoel van topjes die weer op temperatuur komen, blijft nog even hangen.

Beduidend korter hangen pindanetten en vetbollen. Als eerste, op de grens van schemer en licht, verschijnen de koolmeesjes en roodborstjes. Qua formaat aan elkaar gewaagd, maar ook in perfect teamwork. Terwijl de koolmezen als ware circusartiesten op z’n kop balanceren om vet en zaadjes tussen de mazen van het net uit peuteren, doen de roodborsten vangbal met vallende kruimels, beide pootjes veilig op de grond. Zolang er tenminste geen hongerige kat rondloopt.

De merels vallen beslist nog in de ochtendploegen, maar wel de wat latere. Zij zijn het meer afwachtende type. Eérst zien, dan geloven, iedere dag opnieuw. Pas als ze zeker weten dat er wat te halen valt, zijn ze bereid even plaats te nemen in een van de twee vogelhuisjes voor wat brood. Want ja, wormen zijn er nu eenmaal niet te vinden in een bevroren bodem.

Heel wat minder vroeg uit de veren zijn kraaien en kauwen. Alsof ze extra lang hebben uitgeslapen om energie op te doen voor hun capriolen. Ze strijken neer als zwerm, en dan breekt het spektakel los. Met een behendige zwierbeweging van snavel en poten slingeren ze de touwtjes van de vetbollen net zo lang om de takken tot ze strak zitten en hakken de netjes aan flarden. Ineens begrijp ik de betekenis van hun naam: kauwen.

Bij zoveel gekrijs hijsen zich steevast een paar eendenstelletjes uit de sloot. Met waggelende tred betreden ze het strijdtoneel, happend naar verloren brokstukken. Meestal nét te laat, want de argusogen van de rondcirkelende meeuwen ontgaat niets. Pijlsnel laten ze zich uit de lucht vallen. Donald en Katrien rest niets anders dan wat dommig toekijken en zich de kaas van hun brood laten eten.

Het meest verbaas ik me over de strikte wisseling van de wacht. Hoezo vogelvrij? Een strakke ploegendienst, alsof iedere soort gemanaged wordt door een leider met een fluitje om de nek.
Bij noviteiten geldt zo’n tijdschema kennelijk niet. In de pindakaaspot, overdwars op een dikke tak, wil iedereen zijn snavel steken. Altijd. Gevederde vrienden verenigt u, en de aanvliegroute de hele dag bezet.

Eten is een primaire levensbehoefte, maar zorgen voor nageslacht nog méér. Dat kan je horen aan lokroepen en liefdesliedjes. Een nieuwe lente, een nieuw geluid. Uit kelen die zijn gesmeerd met 200 vetbollen en vijftien potten pindakaas. Doe je best jongens. Laat maar horen dat het nieuwe seizoen begonnen is. 


Geen opmerkingen:

Een reactie posten