De kop is eraf. Het nieuwe jaar is
al niet echt nieuw meer. Nog een paar dagen kunnen we het elkaar toewensen,
liefst met stralende lach: veel geluk in 2014. Oja, en een goede gezondheid.
Dat laatste wordt er zo’n beetje bijgemoffeld, want eigenlijk is dat toch
vanzelfsprekend?
De meeste mensen onderschatten de waarde van hun gezondheid. Ze komen er
pas achter als ze die al aan het verliezen zijn. Die tekst riekt naar
moraliserende woorden, een wijsheid op een tegeltje. Maar daarom niet minder
waar.
Op de grens van oud naar nieuw, precies in de periode waarin we het elkaar
zo spontaan uit de losse pols toeroepen, “gelukkig en gezond nieuw jaar” was er
– nog vóór het vroege oliebollen halen – een
onverwachtse wending aan de dag. Mijn echtgenoot, zo gezond als een vis, stond
op met pijn in de borststreek. Met een vader die ooit overleden is aan een
hartkwaal, is dat niet fijn.
Na een telefoontje met de huisarts kwam alles in een stroomversnelling. Tien
minuten later zat ik in de wachtkamer, manlief in de spreekkamer. Een kwartier
later was die situatie onveranderd. Waarom duurde het zo lang? Er was vast iets
ergs aan de hand. Het was dokter himself die
me opschrikte uit mijn gepieker. Of ik ook even wilde komen. Ik moest niet schrikken,
want … daar lag mijn echtgenoot,
gevloerd en met een grijzige gloed over zijn gezicht.
“Ik heb hem een spray gegeven onder de tong,” haastte de medicus me met
informatie te kalmeren. “Om zijn bloedvaten te verwijden, om te checken of echt
iets mis is met zijn hart. Maar ja, iemand met een toch al lage bloeddruk als
uw man, kan daarvan flauwvallen.”
Met een korte sprong door tijd en ruimte bevonden we een klein half uur later
aan de balie van de spoedeisende harthulp. “Met de lift naar boven graag,” maande
de receptioniste. Dit was duidelijk serious
stuff, niet even een sprintje op de trap. “Vraagt u op de vierde verdieping
maar naar…”
De naam van de verpleegkundige die ons zou opvangen, herinner ik me nog
dankzij de opmerking van de goedlachse man in het groene kostuum die net vanuit
de klapdeuren tevoorschijn kwam. Een cardioloog?
“Kan ik u helpen?”
“Wij zoeken Sandra.”
“Haha, nou die staat daar al op u te wachten. Hebt u toch wel rozen
meegenomen?”
Die lollige verwijzing naar het stokoude lied van – was het Ronnie Tober –
stelde alles even in een ander licht.
Even, want zodra je man in een van de ziekenhuisbedden ligt, omhuld door zo’n
wit gordijn aan een roe, met talloze plakkertjes aangesloten op een monitor die
de hartslag registreert, lijkt alles toch weer bloedserieus. In de roes van ECG-hartfilmpje
en bloedonderzoek verdampten en bevroren de minuten tegelijkertijd. Tijdens de
röntgenfoto (“We nemen uw man even mee in de rolstoel”) vielen ze me pas op, de
ambulancebroeders en -zusters die in en uit renden in dit zenuwcentrum van het
ziekenhuis. Aan de andere kant van het witte gordijn maakte een oudere patiënt (incontinent?
Of gewoonweg bang?) zijn bed nat. Snel en efficiënt werd hij verschoond, de man
er nog in. In die hectiek bleef Sandra de rots in de branding, voor zo’n beetje
iedereen.
Halverwege de middag bracht ze de primeur van het verlossende woord: geen
afschrikwekkende afwijking geconstateerd en mijn man mocht naar huis. Ze leek
net zo blij als wij en vond zelfs tijd voor nazwaaien. Met een ommetje langs de
bakker werd het toch nog de jaarwisseling thuis, mét oliebollen.
Schril is het contrast met de kaart die arriveert na het vuurwerk, tussen de
laatste kerst- en nieuwjaarswensen. Afkomstig van vrienden. Hun zoon was niet
meer.
“Zijn leven was klaar, op zijn eigen tijd” meldt de licht mysterieuze
omschrijving.
Zwaar is de harde werkelijkheid; in de ‘gesloten’ inrichting was hij erin
geslaagd een opening te vinden: een dakraam (gek dat ze zulke dingen
‘lichtkoepels’ noemen) en de trieste werkelijkheid laat zich raden.
Over een paar dagen is de crematie.
“Onze zoon hield van bloemen.”
Met de kaart in mijn hand denk ik nog even aan Sandra. We hebben haar niet
eens rozen gebracht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten